Het Nieuwe Testament levert de voornaamste historische bron van informatie over Jezus. Veel critici in de negentiende en twintigste eeuw hebben de betrouwbaarheid van de Bijbelse geschriften aangevallen, maar deze kritiek heeft geen historische grond en is achterhaald door archeologische ontdekkingen en wetenschappelijk onderzoek.
Veel van deze kritiek heeft zijn oorsprong in de conclusies van de duitse geleerde F.C. Baur. Baur nam aan dat de meeste geschriften van het Nieuwe Testament pas laat in de tweede eeuw zijn geschreven. Hij kwam tot de conclusie dat deze geschriften hun grond vonden in mythen en legenden die ontstaan zijn in de lange periode tussen het leven van Jezus en de tijd dat deze verhalen op schrift werden gesteld.
Maar in de twintigste eeuw hebben archeologische ontdekkingen de nauwkeurigheid van de handschriften van het Nieuwe Testament bevestigd. De ontdekking van oude papyrus handschriften (het John Ryland handschrift, 130 na Christus; de Chester Beatty papyri, 155 na Christus en de Bodmer papyri, 200 na Christus) overbrugden de kloof tussen de tijd van Christus en de bestaande handschriften van een latere datum.
Millar Burrows van Yale zegt: Het vergelijken van het Grieks van het Nieuwe Testament met de taal van de papyri heeft geleid tot een groter vertrouwen in de nauwkeurige overlevering van de tekst van het Nieuwe Testament zelf.
William Albright, de meest vooraanstaande bijbelse archeoloog ter wereld, schrijft: We kunnen nu al met grote stelligheid zeggen dat er geen enkele grond meer bestaat om welk boek dan ook van het Nieuwe Testament na het jaar 80 te dateren.
Sir William Ramsay wordt beschouwd als een van de grootste archeologen die ooit hebben geleefd. Hij was een leerling van de Duitse historische school die leerde dat het boek Handelingen een voortzetting was van het midden van de tweede eeuw en niet van de eerste eeuw, zoals het beweert. Nadat hij de moderne kritiek over het boek Handelingen had gelezen, kwam hij tot de overtuiging dat het geen betrouwbaar verslag was van de feiten uit die tijd en dat het daarom voor een geschiedkundige niet de moeite waard was. Daarom besteedde Ramsay weinig aandacht aan het Nieuwe Testament in zijn onderzoek naar Klein Azie. Zijn naspeuring bracht hem er echter toe zich bezig te houden met de geschriften van Lukas. Hij zag de angstvallige nauwkeurigheid van de historische details en van lieverlede begon zijn houding tegenover het boek Handelingen te veranderen. Hij kon dan ook niet anders dan tot deze conclusie te komen: “Lukas is een eersteklas geschiedschrijver… deze schrijver verdient een plaats tussen de zeer grote geschiedschrijvers”. Vanwege de nauwkeurige weergave van het geringste detail, gaf Ramsay tenslotte toe dat het boek Handelingen geen geschrift uit de tweede eeuw kon zijn maar veeleer een verslag was uit het midden van de eerste eeuw.
Vandaag de dag zeggen vrijzinnige theologen dat het materiaal mondeling werd doorgegeven tot het werd opgeschreven in de vorm van de Evangelieen. Zij komen tot de conclusie, zelfs al was het tijdperk veel korter dan eerst werd aangenomen, dat de Evangelie-verhalen de vorm aannamen van volksliteratuur (legenden, sprookjes, mythen en gelijkenissen).
Een van de voornaamste tegenwerpingen tegen deze gedachte over het verloop van de mondelinge overlevering is dat de periode van mondelinge overlevering (welke door de critici is vastgesteld) niet lang genoeg is geweest om de wijzigingen in de overlevering die deze critici aannemen te verklaren. Uitgaande van de benadering van deze ‘vorm-kritische theologen’ moet de totstandkoming van de afzonderlijke Evangelie-eenheden beschouwd worden als een in versneld tempo in elkaar geschoven ontwerp, binnen een generatie dus zelfs.
De redenering dat het Christendom er lang over heeft gedaan om haar Paasverhaal te verzinnen of dat de bronnen vele jaren na het voorval werden beschreven, houdt geen rekening met de feiten.
(uit “More than a Carpenter” van Josh McDowell)