Scheeles hele betoog tegen de evolutietheorie draait om de centrale veronderstelling dat nieuwe genen niet door mutatie (door toeval) kunnen ontstaan. Het ontstaan van nieuwe genen is een voorwaarde voor macro-evolutie en Scheele getroost zich de nodige moeite om de lezer hiervan te overtuigen (waarbij zijn belangrijkste referentie het werk van de inmiddels internationaal verguisde charlatan Michael Behe(4) is). Volgens Scheele zijn mutaties altijd willekeurige beschadigingen van het DNA door toedoen van straling of mutagene stoffen en doet de cel er alles aan om deze puntmutaties te voorkomen of te repareren. Op deze manier is de kans op het ontstaan van een geheel nieuw gen, d.w.z. een gen dat codeert voor een nieuw eiwit met een nieuwe functionaliteit, extreem klein. Dit kunnen wij alleen maar met de auteur eens zijn. De kansberekeningssommetjes die Scheele ons voorschotelt leren ons dat macro-evolutie op deze manier onmogelijk is. Ziehier Scheeles weerlegging van de evolutietheorie. Ga maar na: een enzym als topoisomerase, met een groot aantal stuk voor stuk onmisbare functionele eigenschappen, kan nooit in een keer door toevallige aminozuursubstituties zijn ontstaan - ook niet in meerdere keren want dan zouden de tussenstappen niet-functionele producten opleveren waarop geen positieve selectiedruk staat.
De moleculaire biologie heeft nog lang niet altijd een pasklaar antwoord op de vraag hoe een nieuw gen ontstaat. Wel is duidelijk dat dit niet slechts gebeurt door een opeenvolging van willekeurige puntmutaties zoals Scheele beweert. Puntmutaties zullen voornamelijk een rol spelen in de optimalisatie van een eiwit gedurende de evolutie. De hedendaagse ontwikkelingen in de moleculaire biologie onthullen veel over het ontstaan van eiwitten met een nieuwe functionaliteit. Scheele zal hieraan geen boodschap hebben; de evolutietheorie is voor hem definitief weerlegd.
Eiwitten kunnen worden geclassificeerd in families (proteases, isomerases, etc). Deze families worden gekenmerkt door overeenkomsten (en verschillen) in primaire (aminozuursequentie), secundaire (vouwing van de polypeptideketens in helices en sheets), tertiaire (ruimtelijke structuur van het gehele eiwit-monomeer) of quaternaire (rangschikking van de monomeer-subunits) structuur. Puntmutatie leidt meestal niet tot een verandering in functie, ofwel omdat dit een synoniem codon oplevert (dat codeert voor hetzelfde aminozuur) ofwel omdat de ruimtelijke structuur niet of nauwelijks wordt veranderd door aminozuursubstitutie. Een mutatie die het actieve domein van een enzym treft, zal de functionaliteit (meestal ongunstig) benvloeden. Het gen voor een eiwit bestaat uit coderend en niet coderend genetisch materiaal, respectievelijk ‘exons’ en ‘introns’ genoemd. Nieuwe eiwitten zullen ontstaan door recombinatie van de exons (exon shuffling), waardoor bestaande domeinen en subunits worden gecombineerd tot een geheel nieuw eiwit (Scheele noemt slechts de recombinatie van gehele genen), niet door willekeurige substituties maar door de recombinatie van functionele en structurele ‘motieven’.
De evolutie van een nieuw gen zal meestal pas mogelijk zijn na de duplicatie van het oorspronkelijke gen, zodat de kopie kan muteren zonder dat er (essentiële) cellulaire functies verloren gaan). Het gedupliceerde gen kan meeliften met het oorspronkelijke gen waarop selectiedruk staat. Dit heeft Scheele ook in zijn biologieboek gelezen. Dus, beweert hij, staat op het gedupliceerde gen geen selectiedruk. Dat is natuurlijk onzin. Indien het gedupliceerde (al dan niet gemuteerde) gen schadelijk is, wordt er wel degelijk tegen geselecteerd. Indien het (al dan niet gemuteerde) gen voordelig is, zal het blijven bestaan. Meestal voegt een dergelijk gen niets toe en zal het vrij gaan muteren waardoor het degenereert tot pseudogen. Zie je wel, zegt Scheele, er is degeneratie. Inderdaad, er is niets dan degeneratie als je volhoudt dat mutatie altijd onzinnig is. Echter, mutatie van gedupliceerde genen biedt nu juist de mogelijkheid tot het ontstaan van nieuwe zinvolle genen door de variatie hiervan rondom een bestaand functioneel raamwerk.
Deze intrinsieke variatie van een gen is niet geheel willekeurig. Sommige delen van het eukaryotisch genoom ondervinden meer mutaties dan andere. Op grond van de mutatie-regulerende mechanismen is een ‘tweede orde’ natuurlijke selectie gepostuleerd(5) die de evolutionaire strategieën zelf stuurt, terwijl volgens Scheele de cel er alles aan doet mutaties te voorkomen (hetgeen simpelweg onwaar is). Hierdoor wordt vanzelfsprekend niet geselecteerd op de maximalisering van replicatie-fouten maar op de balans tussen betrouwbaarheid en de exploratie van nieuwe mogelijkheden(6).
Doordat Scheele blijft beweren dat mutatie en transpositie van genetisch materiaal alleen maar tot wanorde leiden meent hij uiteindelijk in deze processen het einde van de evolutietheorie te ontwaren, terwijl juist de huidige wetenschappelijke verkenning van dit gebied de moleculaire mechanismen van evolutie en speciatie geleidelijk aan het licht brengt. Translocatie en transpositie zullen hierin een veel prominentere rol blijken te spelen dan puntmutatie alleen(7).
Zo zien we dat er geen enkele tegenspraak bestaat tussen de moleculaire genetica en de evolutietheorie, hoewel nog lang niet alles bekend is van de betrokken mechanismen binnen het jonge onderzoeksveld van de moleculaire evolutie. Er zijn geen doorslaggevende redenen dat macro-evolutie niet mogelijk is. De creationist zou nog kunnen tegenwerpen dat dit alles niets zegt over het ontstaan van het leven (en van de genetische code). Dit is echter het domein van de exobiologie en niet dat van de evolutieleer. Let wel, wanneer de creationist beweert dat macro-evolutie onmogelijk is, beweert hij iets wezenlijk anders dan wanneer hij beweert dat leven nooit uit niet-leven kan zijn ontstaan. De exobiologie beschikt nauwelijks over empirisch bewijsmateriaal en zal zich dus veel meer dan de evolutiebiologie moeten beroepen op deductie en soms gissing. Waarschijnlijk zijn de cellulaire levensvormen, via protobionten, ontstaan uit RNA dat zelf katalytische en reproductieve eigenschappen bezit. Dat zou betekenen dat eiwitten (en DNA) pas later ten tonele verschenen. De huidige genetische code moest nog ontstaan en evolueren; Scheeles rekensommetjes deden nog niet terzake.
————————
http://www.xs4all.nl/~helfrich/figments/degeneratie.html